Ik stapte de internationale trein in, om van het traject Parijs-Amsterdam een klein stukje mee te maken: Roosendaal-Dordrecht. De voertaal in de trein was Frans, tenminste zo leek het. Vlug geratel, drukke gebaren. Sjofele tieners, op weg naar Rotterdam voor cultuur, of voor nederwiet? Een vrouw belde ongerust naar huis, omdat zij geen huissleutel bij zich had.
Ik passeerde een ouder stel, met een grote koffer in het bagagerek. Oververmoeid hingen ze in hun stoel in de trein. Zij met haar benen over zijn benen. Net terug van een weekje Parijs, aangeboden voor hun 40-jarig huwelijk? In elk geval blij dat de reis er bijna op zat, blij dat ze die avond weer in hun eigen bed konden slapen.
Ik zocht een rustige plek, hing mijn jas op, pakte mijn boek en mijn bril, deed het licht aan, en ging lezen. Twintig minuten later was de trein bij Dordrecht aangekomen. Het stel uit Parijs had de rollen omgedraaid: zijn benen rustten nu op de hare.
Ik stond op toen de trein het station binnenreed, trok mijn jas aan, pakte mijn jas en mijn bril, en… deed het lampje uit. “We zijn weer terug in Nederland”, bromde de man zachtjes tegen zijn vrouw. “Dag, meneer!”, zei de vrouw tegen mij. Ik groette terug. Ik had de grootste moeite om niet naar hen te knipogen. Lampje uit – zuinigheid met vlijt – welkom thuis in Nederland.